-
De samenlevingen in West-Europese landen veranderden fundamenteel in de jaren 1970: de katholieke kerk, het lidmaatschap van politieke organisaties en traditionele beroepsgroepen, de rol van vrouwen in de samenleving of de samenstelling van het gezin volgens traditionele patronen speelden een andere rol in het leven van veel mensen dan voorheen. Tegelijkertijd kregen kwesties als zelfrealisatie, vrede, natuurbehoud en aspecten van culturele participatie een nieuwe, belangrijkere rol. Samenlevingen schommelden tussen gemeenschappelijke problemen en doelen (werkloosheid, behoud van welvaart, geen optimisme meer…) en nieuwe egotijden (zelfrealisatie, individualisme…).
België speelde een bijzondere rol in die ontwikkeling. De staat bevond zich in een crisis. De volgende vragen rezen: hoe moest de Belgische staat zich ontwikkelen om de conflicten tussen de grote taalgroepen Vlamingen en Walen op te lossen? Hoe moesten inspraak en autonomie georganiseerd worden voor de twee grote taalgroepen en voor Brussel?
Ook in Oost-België paste de landelijke, katholiek-conservatieve samenleving zich steeds sneller aan de veranderingen van die tijd aan. Dankzij de mobiliteit en de nieuwe communicatiemiddelen was Oost-België nauwer verweven met de naburige gewesten dan ooit tevoren. De fundamentele politieke vraag leek sterk op die in de andere delen van België: welke plaats moesten de Duitstalige Belgen krijgen in de veranderende Belgische staat en hoe moest hun politieke participatie eruit zien?
De Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap (RdK) werd opgericht op 23 oktober 1973. Hij bestond uit 25 leden, die vanaf 1974 rechtstreeks verkozen werden. Tot de oprichting van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap (RDG) in 1983 had de Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap (RdK) slechts beperkte bevoegdheden en budgettaire middelen. Toch groeide hij al snel uit tot een belangrijk discussieplatform: er werd nagedacht, gedebatteerd en ook heftig gediscussieerd over de toekomst van het gewest en zijn grotendeels Duitstalige inwoners. De raad kreeg zo een grote symbolische betekenis.
De fundamentele discussies in Oost-België speelden zich af tussen twee polen: moesten de Duitstalige Belgen als zelfbewuste minderheid en gelijkwaardige taalgroep in een federalistische geest maximale rechten opeisen? Of moesten ze voorzichtig zijn bij het vormgeven van de nieuwe structuren, slechts elementaire culturele rechten opeisen en de primaire rol van de Franse taal en instellingen op hoger niveau in bepaalde gebieden aanvaarden?
In de jaren 1970 waren de traditionele Oost-Belgische partijen (CSP, PFF, SP) voorstander van een beleid van kleine stappen. Hun doel was om de culturele basisrechten van de Duitstalige Belgen veilig te stellen, in lijn met hun moederpartijen in België. Ze streefden niet noodzakelijk naar gelijke rechten met de andere culturele gemeenschappen. Enerzijds betwijfelden ze of zo’n kleine minderheid dezelfde rechten kon hebben als de meerderheid; anderzijds werd een duidelijk engagement voor de Duitse cultuur historisch gezien nog steeds als vijandig beschouwd voor België. Die partijen stelden dat het lot van de minderheid grotendeels afhing van de houding van de nationale moederpartijen in Brussel. Achteraf kan het gedrag van die partijen omschreven worden als collectieve aarzeling.
De Partij van de Duitstalige Belgen (PDB, 1971-2009) daarentegen zag zichzelf als de “drijvende kracht” voor autonomie voor de Duitstalige minderheid op gelijke voet met de andere twee grote taalgroepen. Ze was verbonden met de Belgische nationale politiek via de Volksunie (1954-2001), een Vlaams-nationalistische regionale partij. Ze was gemodelleerd naar de Zuid-Tiroolse Volkspartij. Die partij verwierf uitgebreide autonomie in Italië omdat ze erin slaagde om de politieke vertegenwoordiger te worden van de overweldigende meerderheid van de Zuid-Tirolers, door constructief autonomie te eisen en erkend te worden als de enige stem van de minderheid. De PDB hoopte dat gelijke autonomie zou leiden tot sociale vooruitgang voor brede lagen van de Oost-Belgische samenleving en tot economische vooruitzichten voor de structureel zwakke regio.
De bewogen geschiedenis en de verschillende historische ervaringen overschaduwden de politieke debatten.
- Het duidelijke engagement van de PDB voor de Duitse cultuur en de minderheidsrol in de Belgische staat werd door de traditionele partijen vaak gehoond als een “thuis-in-het-Rijk”-argument. De vrees bestond dat de PDB op lange termijn voorstander was van afscheiding van België. Die angst werd ook retorisch gebruikt om de politieke tegenstander in diskrediet te brengen..
- Voor de traditionele partijen werd een inschikkelijke houding gezien als een bewijs van trouw aan de Belgische staat. De PDB bracht die houding in diskrediet als “hoera-patriottisme”. De partij probeerde de indruk te wekken dat de politieke tegenstander een onvolwassen aanhangsel was van de Waalse partijen die de echte belangen van de minderheid niet verdedigden.
Politieke kringen in Brussel konden alleen maar onenigheid over mogelijke visies voor de toekomst tussen de Oost-Belgische partijen waarnemen. Slechts af en toe slaagden de partijen in de RdK erin om een gemeenschappelijk doel te formuleren. De uitvoering van de afzonderlijke staatshervormingen in Oost-België werd daarom waarschijnlijk uitgesteld tot het einde van het jaar.
De zogenaamde Niermann-affaire in 1987 leidde tot verdere grote discussies over de manier waarop die minderheid tegen zichzelf aankeek. De regionale PDB-partij en de culturele organisaties in haar omgeving hadden geld aangenomen van de Duitse Hermann Niermann-stichting. Soms zaten leden met een extreemrechtse achtergrond in het bestuur van de stichting. Enerzijds beschuldigden de politieke tegenstanders de PDB ervan om geld aan te nemen van een Duitse stichting en zo het Duitse beleid van het interbellum voort te zetten; anderzijds meenden ze dat hun vooroordelen dat de partij anti-Belgisch was en nog steeds een terugkeer naar Duitsland voorstond, bevestigd werden. De PDB ontkende dat herhaaldelijk. Het gaf toe dat die verbinding een vergissing was geweest en verwees naar de actieve rol van twee van zijn leden bij het verdrijven van de rechts-nationalistische bestuursleden.
Ook de discussies over de feestdag van de Duitstalige Gemeenschap en haar wapenschild (1990) getuigden van het tegenstrijdige zelfbeeld van de verkozenen. Het wapenschild was niet gebaseerd op de recente geschiedenis van het gewest, maar op zijn verbondenheid met de hertogdommen Luxemburg en Limburg in de vroegmoderne periode. Als feestdag van de Gemeenschap werd de feestdag van het Belgische koningshuis (15 november) gekozen. Met die symboliek vermeden de politici een confrontatie met hun eigen geschiedenis.
Ondertussen werd België gereorganiseerd door verdere staatshervormingen. In 1980 werden de gewesten opgericht. Ze zijn verantwoordelijk voor de economische bevoegdheden. In het kader van die tweede staatshervorming werd geen apart gewest opgericht voor Duitstalig Oost-België. Het werd van bij het begin geïntegreerd in het Waalse Gewest. Die situatie had zowel voor- als tegenstanders. Veel Duitstaligen waren bang dat ze als deel van het Waalse Gewest ook deel zouden gaan uitmaken van het Franstalige gebied, hoewel de meerderheid van de Oost-Belgen goed Frans als tweede taal sprak en het statuut van de Duitse taal niet in vraag werd gesteld.
De Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap, opgericht in 1973, kon enkel verordeningen uitvaardigen, geen wetten. Alleen de Franse en Vlaamse cultuurraden hadden die bevoegdheid. Dat veranderde in 1984 met de oprichting van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap (RDG). De tweede staatshervorming maakte het ook mogelijk om in onderling overleg gewestelijke bevoegdheden over te dragen aan de Gemeenschap. In 1989 werden de Gemeenschappen bevoegd voor onderwijs. De (omgerekende) begroting van de Gemeenschap groeide nu van 30 naar meer dan 80 miljoen euro.
Dat alles toont aan dat als gevolg van die processen de Oost-Belgen steeds meer verantwoordelijk werden voor de politieke organisatie van hun grondgebied. Naarmate de federalisering vorderde, werd culturele autonomie een deel van de levensrealiteit van de Oost-Belgen.
Het jaar 1993 was het symbolische hoogtepunt van de Belgische staatshervormingen. Sinds de vierde staatshervorming heeft het koninkrijk het volgende eerste grondwetsartikel: “België is een federale staat. Het bestaat uit de Gemeenschappen en de Gewesten.”
Dat alles vond plaats tegen de achtergrond van een veranderend Europa. Net als in de rest van Europa vond de Groene Beweging haar plaats in het politieke landschap van Oost-België met de partij Ecolo (vanaf 1981). Het Verdrag van Maastricht (1993) en het Akkoord van Schengen (1995) waren verdere belangrijke stappen in de richting van Europese integratie. Die hadden vooral gevolgen voor de Duitstalige Belgen als grensbevolking. Zij zagen hun dagelijks leven en vrije tijd op vele manieren vereenvoudigd door die ontwikkelingen.
De geschiedenis van Oost-België tussen de oprichting van de Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap en de federalisering van België is nog grotendeels onontgonnen terrein. Dat is vooral te wijten aan een zekere achterstand in het historisch onderzoek op het gebied van het interbellum en de oorlogsperiode. Na aanvankelijke aarzeling was de periode 1914-1950 lange tijd het dominante onderwerp van historisch onderzoek. Vanaf de jaren 2000 begon het historisch onderzoek zich ook meer te interesseren voor de plaats van Oost-België in de huidige politieke structuur van België.
De periode van 1973 tot 1993 was een turbulente tijd. De fundamenten van onze moderne, individualistische samenleving zijn erin geworteld. Zelfontdekking is belangrijk in ons dagelijks leven. Brachten die controversiële discussies Oost-België vooruit of stonden ze een nieuw zelfbeeld in de weg?
-
Oprichting van de Raad van de Duitse Cultuurgemeenschap
Oprichting van het Sociaal-Psychologisch Centrum (SPZ)
De Belgische radio wordt autonoom
Gemeentelijke hervorming
Gemeentelijke fusies (01.01.1977)
Nieuwbouw van bejaardentehuizen
Oprichting van de Juniorenkammer
Oprichting van de Juniorenkammer van de Maatschappij voor Economische Ontwikkeling Oost-België (WFG)
Instellen van het goederenvervoer met de Vennbahn
Besluitbevoegdheden DG
DG krijgt decreetbevoegdheid in culturele en persoonlijke aangelegenheden
Oprichting van het gerechtelijk arrondissement Eupen
Intergemeente Eifel
De gemeenten in het zuiden van Oost-België richten een intergemeentelijke organisatie voor sociale zorg en gezondheidszorg op (ISG) – 1993, intergemeentelijke vennootschap als verantwoordelijke organisatie voor de bejaarden- en verzorgingstehuizen (vanaf 2011 VIVIAS)
Onderwijs wordt een gemeenschapsbevoegdheid
Instantie voor personen met een handicap
Oprichting van een instantie voor personen met een handicap (DPB)
Oprichting van de Economische Ontwikkelingsgemeenschap
DG kiesdistrict voor EU-verkiezingen
Kiesdistrict voor Europese verkiezingen
Regionale bevoegdheden
Uitoefening van regionale bevoegdheden door de DG
-
-
Carlo Lejeune, Christoph Brüll (Hg.)
Grenzerfahrungen. Eine Geschichte der Deutschsprachigen Gemeinschaft Belgiens.
Band 5: Säuberung, Wiederaufbau, Autonomiediskussionen (1945-1973), Eupen 2014.
-
Anne Begenat-Neuschäfer (Hg.)
Die Deutschsprachige Gemeinschaft. Eine Bestandsaufnahme.
Frankfurt am Main 2010 (Belgien im Fokus – Geschichte, Sprachen, Kulturen, Band 3).
-
1973-1994
Autonomie
“Zelfontdekking” is een modewoord geworden. Iedereen wil “zichzelf vinden” en op basis daarvan zijn eigen bestaan bepalen. Dat is ook het geval voor gemeenschappen. Wie de geschiedenis van Oost-België bestudeert, beseft dat veel sociale groepen in de jaren 1960 en 1970 totaal verschillende, vaak tegengestelde opvattingen hadden over de toekomst van die regio. In 1973 kreeg Oost-België een eigen parlement met weinig bevoegdheden. Dat politieke forum bood echter de gelegenheid om te debatteren over de toekomst en het zelfbeeld van de regio. Zou het kunnen dat alleen controversiële discussies de ontwikkeling van een zelfbeeld mogelijk maken – en niet alleen voor die minderheid?